‘Het rijk der vrijheid begint inderdaad eerst daar, waar het arbeiden, dat door nood en uitwendige doelmatigheid bepaald is, ophoudt; het ligt uit den aard der zaak derhalve boven de sfeer van de eigenlijke stoffelijke voortbrenging. Zoals de wilde met de natuur moet worstelen om zijn behoefte te bevredigen, om zijn leven te bestendigen en te vermenigvuldigen, zo moet het ook de beschaafde, en hij moet het in alle maatschappijvormen en onder alle mogelijke productiewijzen.’
‘Met zijn ontwikkeling breidt zich ook het rijk der natuurnoodzakelijkheid uit, daar de behoeften zich uitbreiden; maar tegelijkertijd breiden de voortbrengende krachten zich uit, om de behoefte te bevredigen. De vrijheid op dit gebied kan slechts daarin bestaan, dat de vermaatschappelijkte mens, de geassocieerde voortbrengers, deze hun stofwisseling met de natuur redelijk regelen, onder hun gemeenschappelijke beheersing brengen, in plaats dat zij, als door een blinde macht, erdoor beheerst worden; daarin, dat zij deze stofwisseling met de minste krachtsinspanning volvoeren op een wijze, die met hun menselijke aard het waardigst in overeenstemming is.’
‘Maar het blijft altijd een rijk der noodzakelijkheid. Daarboven begint eerst de menselijke krachtsontplooiing, die het doel heeft in zichzelf: het ware rijk der vrijheid, dat echter slechts uit het rijk der noodzakelijkheid als uit zijn grond kan opbloeien.’
In deze passage uit “Het Kapitaal” van Karl Marx wordt de tegenstelling tussen noodzaak en vrijheid in het arbeidsproces scherp belicht. Marx betoogt dat ware vrijheid pas begint waar arbeid, dat gedreven wordt door noodzaak en externe druk, ophoudt. Hij schetst een beeld waarin zowel de primitieve als de beschaafde mens moeten strijden om in hun behoeften te voorzien. Echter, naarmate de productiekrachten groeien, biedt de beschaafde mens meer mogelijkheden om die strijd op een efficiëntere en waardigere manier te voeren.
Marx stelt dat vrijheid binnen de sfeer van de materiële productie enkel kan worden gerealiseerd wanneer de mens de productie onder gemeenschappelijke controle brengt, in plaats van door blinde economische krachten te worden geregeerd. Zelfs dan blijft dit domein echter onderworpen aan noodzakelijkheid. Echte menselijke vrijheid, volgens Marx, begint pas daarboven, waar het doel van menselijke inspanning niet langer gericht is op overleven, maar op zelfontplooiing en menselijke waardigheid.
Deze passage raakt de kern van Marx’ visie op het kapitalisme: het kapitalistische systeem houdt de mens gevangen in een cyclus van noodzakelijkheid, waarin arbeid niet als een doel op zichzelf wordt ervaren, maar als een middel om te overleven. Alleen door deze ketens te doorbreken kan het ‘rijk der vrijheid’ werkelijk tot bloei komen—een samenleving waarin menselijke creativiteit en ontwikkeling het hoogste doel vormen. Marx’ analyse blijft relevant in een wereld waar economische krachten vaak de menselijke waardigheid ondermijnen.