De discussie over persoonlijke verantwoordelijkheid duikt vandaag overal op: in debatten over de stijgende zorgpremies, bij politieke plannen om uitkeringen te versoberen en in mediaverhalen die de nadruk leggen op ‘eigen keuzes’. Terwijl de ongelijkheid groeit, klinkt steeds luider het idee dat ieder zijn lot volledig zelf in handen heeft. Juist dat maakt de vraag urgent: klopt dit beeld eigenlijk wel?
Er is een hardnekkig idee dat telkens terugkeert in discussies over armoede en ongelijkheid: mensen zouden vooral lijden door hun eigen slechte keuzes. Wie arm is, had harder moeten werken. Wie ziek wordt, had zich beter moeten verzekeren. Wie in de schulden belandt, had verstandiger met geld moeten omgaan. Deze redenering klinkt aannemelijk, maar juist die schijn van logica maakt haar gevaarlijk. Het is geen neutrale constatering, maar een ideologische mythe die structurele oorzaken verhult en ongelijkheid legitimeert.
Iedereen wordt hulpeloos geboren. Geen pasgeborene kan overleven zonder zorg en steun. Niemand wijst een baby op ‘eigen verantwoordelijkheid’. Toch verandert dat zodra iemand volwassen is. Dan lijkt het plots vanzelfsprekend dat ieder individu zijn lot volledig zelf in handen heeft. De omstandigheden waarin iemand geboren wordt – rijkdom of armoede, gezondheid of ziekte – worden daarbij genegeerd, terwijl die juist vaak doorslaggevend zijn.
Het geloof in meritocratie – een samenleving waar prestaties eerlijk beloond worden – berust grotendeels op halve waarheden. Natuurlijk speelt inzet een rol. Maar het idee dat succes enkel daarvan afhangt, miskent de invloed van privilege, geluk en sociale structuren. Neem de beroemde marshmallow-test. Jarenlang werd dit experiment gezien als bewijs dat zelfbeheersing de sleutel tot succes is. Later onderzoek liet zien dat vooral de sociaal-economische achtergrond bepalend was. Rijke kinderen vertrouwden op toekomstige beloningen; arme kinderen kozen de zekere traktatie nu. Wat voorheen ‘zelfdiscipline’ heette, bleek in werkelijkheid een gevolg van omstandigheden.
Toch blijft men vasthouden aan succesverhalen van enkelen. De arme jongen die miljardair werd, moet dienen als bewijs dat iedereen het kan. Maar juist omdat zulke voorbeelden uitzonderlijk zijn, bevestigen ze de regel: de meeste armen blijven arm, de meeste rijken blijven rijk. Het zijn propagandaverhalen die ongelijkheid verhullen achter een façade van eerlijkheid.
Bovendien kan zelfs wie alles “goed” doet, struikelen. Één ongeluk, één ziekte, of het faillissement van een werkgever kan een zorgvuldig opgebouwd bestaan breken. In de VS zijn medische kosten de belangrijkste oorzaak van faillissementen. Ook dichter bij huis zien we dat sparen en verzekeren niet altijd bescherming bieden. Het idee dat succes of falen louter een kwestie van keuzes is, stort hier volledig in.
Armoede en onzekerheid zijn geen toeval, maar functioneel. Ze houden mensen beschikbaar voor slechtbetaalde en flexibele banen, waarin tijdelijke contracten en nulurenconstructies zorgen voor voortdurende onzekerheid. Juist dit flexwerk maakt werknemers afhankelijk: wie morgen zonder inkomen kan zitten, durft moeilijk loon of betere voorwaarden te eisen. Ondertussen presenteren bedrijven zich als “job creators”, alsof banen uit altruïsme ontstaan. In werkelijkheid worden banen uitsluitend gecreëerd zolang ze winst opleveren, en verdwijnen ze zodra de cijfers daar om vragen. Flexwerkers belichamen dat mechanisme het scherpst: zij worden behandeld als wegwerpartikelen.
Daarbij komt de mythe van de “zelfgemaakte mens”. Succes wordt vaak neergezet als puur resultaat van inzet en discipline. Maar geen prestatie bestaat zonder de steun van ouders, leraren, infrastructuur en talloze onbekenden. Zelfs een simpele appeltaart bakken is onmogelijk zonder boeren, molenaars, transporteurs en leraren. Het idee van volledig zelf gecreëerd succes is een luxe-illusie die anderen onzichtbaar maakt.
Kapitalisten verdedigen ongelijkheid vaak met een beroep op vrijheid. Maar wat voor vrijheid bedoelen ze? Niet de vrijheid om zonder angst voor honger of dakloosheid te leven, maar de vrijheid om rijkdom te concentreren. Voor enkelen betekent die vrijheid juist onvrijheid voor velen: werk moeten aannemen tegen slechte voorwaarden, leven met de angst voor schulden of ziektekosten. Een treffende term hiervoor is Greedom: de vrijheid om te graaien, belangrijker dan de vrijheid om menswaardig te leven.
De slogan dat er “no such thing as a free lunch” zou bestaan, verhult de realiteit. We leven voortdurend van collectieve erfenissen: natuur, infrastructuur, kennis, cultuur. Ondertussen eten de rijken wél gratis mee via erfenissen, rente en privileges. Schaarste is zelden natuurlijk, maar vaak kunstmatig gecreëerd – door privatisering, patenten en loonarbeid.
De mythe van persoonlijke verantwoordelijkheid doet meer dan ongelijkheid legitimeren: ze maakt ons blind voor alternatieven. Een samenleving waarin leven zelf een recht is, waar solidariteit niet ophoudt bij de kindertijd, is mogelijk. Een samenleving waar niemand hoeft te leven in angst voor honger of dakloosheid, maar vrij is om waardig te bestaan.
De keuze is niet neutraal. We kunnen vasthouden aan het dogma van eigen schuld en zo de privileges van enkelen beschermen. Of we kunnen erkennen dat succes en falen altijd ingebed zijn in omstandigheden – en dat werkelijke vrijheid pas begint wanneer niemand meer bang hoeft te zijn voor tekorten. Dan verschuift de horizon van overleven naar leven.