Vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid vormen de drie pijlers waarop elke radicaal-democratische traditie rust. Ze verwijzen niet enkel naar politieke idealen, maar naar fundamentele ervaringen van mens-zijn: de mogelijkheid om vrij te handelen, de erkenning van gelijke waarde, en de plicht om samen rechtvaardige verhoudingen te scheppen.
In de moderne democratie botsen deze begrippen voortdurend op elkaar. Vrijheid dreigt vaak te vervallen tot individualistisch bezit, gelijkheid tot bureaucratisch streven, en rechtvaardigheid tot technocratisch beheer. Radicaal-democratisch denken probeert die drie opnieuw met elkaar te verbinden, niet door ze te verzoenen in abstracte theorie, maar door ze te herdenken als gedeelde praktijk: burgers die hun vrijheid oefenen door gelijkwaardige deelname, en die rechtvaardigheid begrijpen als iets wat alleen in gemeenschap kan bestaan. Vanuit dat perspectief vormt Rousseau een onmisbaar vertrekpunt, omdat hij vroeg inzag dat politieke vrijheid niet losstaat van morele gelijkheid en collectieve verantwoordelijkheid.
De blijvende actualiteit van een onrustige denker
“De mens wordt vrij geboren, en overal is hij in de boeien.” Met die ene zin raakte Jean-Jacques Rousseau in 1762 een snaar die tot vandaag blijft trillen. Hoe kan een mens werkelijk vrij zijn binnen een samenleving die hem tegelijk vormt, begrenst en bestuurt? Dat is geen vraag uit het verleden, maar een brandend probleem van nu. In een tijd van groeiende ongelijkheid, afbrokkelend vertrouwen in politiek en een uitgeholde democratie, klinkt Rousseau’s radicale zoektocht naar vrijheid en gelijkheid opnieuw verrassend actueel.
Volkssoevereiniteit en de belofte van echte vrijheid
Rousseau’s politieke filosofie vormt een van de fundamenten van het moderne democratische denken. Zijn idee van volkssoevereiniteit – dat macht niet aan vertegenwoordigers of elites toebehoort, maar aan het volk zelf – inspireerde revoluties en grondwetten over de hele wereld. Hij schreef zonder omwegen: “Zodra een volk zich laat vertegenwoordigen, houdt het op vrij te zijn.”
Voor Rousseau was vrijheid iets levends, geen abstract ideaal. Burgers moesten zelf wetten maken waaraan zij gehoorzamen; alleen dan kan gehoorzaamheid samenvallen met autonomie. Geen vrijheid zonder zeggenschap, geen democratie zonder gemeenschappelijke wil – zo eenvoudig en zo moeilijk tegelijk.
Rousseau vandaag
Ruim tweeënhalve eeuw later duikt Rousseau’s geest opnieuw op in het publieke debat. Van António Guterres’ oproep tot een “nieuw sociaal contract” tot Pieter Omtzigt’s gelijknamige partij in Nederland – de echo’s van zijn denken klinken luid. In tijden van polarisatie en groeiende politieke onmacht klinkt zijn pleidooi voor hernieuwde rechtvaardigheid weer bijzonder scherp.
Politicologen, activisten en filosofen herlezen Rousseau om te begrijpen hoe vrijheid en gelijkheid opnieuw met elkaar verbonden kunnen worden. Radicale denkers prijzen zijn inzicht dat ware vrijheid slechts mogelijk is binnen gelijke verhoudingen, terwijl liberale critici vrezen dat zijn “algemene wil” te snel omslaat in dwang. Maar precies in dat spanningsveld ligt zijn kracht: Rousseau dwingt ons te erkennen dat vrijheid nooit puur individueel is, maar altijd een gedeeld project.
De oorsprong van ongelijkheid
Misschien is Rousseau’s meest blijvende bijdrage zijn analyse van ongelijkheid. In zijn Discours sur l’origine de l’inégalité ontmaskert hij het eigendom als bron van maatschappelijke scheefgroei. Ongelijkheid, stelde hij, is niet natuurlijk – ze is door mensen gemaakt, en kan dus ook door mensen worden veranderd.
Zijn beroemde beeld van de eerste man die een stuk grond omheinde en zei: “Dit is van mij,” is een briljante samenvatting van het ontstaan van bezit als politieke fictie. Vanaf dat moment, schreef Rousseau, kwamen strijd, misdaad en overheersing de wereld binnen. Privébezit schept niet alleen materiele, maar ook morele ongelijkheid: hebzucht vervangt solidariteit, competitie verdringt gemeenschap.
Toch was zijn boodschap geen sombere aanklacht, maar een oproep tot moreel herstel. “De vruchten van de aarde behoren aan allen toe, en de aarde aan niemand.” Daarmee werd Rousseau, zonder het zo te noemen, een voorloper van het socialistische denken – een pleitbezorger van gedeelde rijkdom en morele rechtvaardigheid in een wereld die nog maar net de logica van de markt had ontdekt.
Revolutie en tegenspraak
Geen enkele filosoof is zo sterk verbonden met de Franse Revolutie als Rousseau. Zijn portret hing in de vergaderzalen, zijn as rust in het Panthéon als symbool van republikeinse deugd. De Jacobijnen zagen in hem de stem van het volk, de profeet van de volonté générale – de algemene wil die het gemeenschappelijke belang boven het particuliere stelt.
Maar waar Robespierre Rousseau’s idealen probeerde te vertalen in wet, zagen anderen – Edmund Burke bijvoorbeeld – in zijn gedachtegoed juist het zaad van terreur. Zo werd Rousseau tegelijk held en verdachte: de man van vrijheid én van de guillotine. Toch is het duidelijk dat zonder zijn morele kompas – vrijheid, gelijkheid, broederschap – de taal van de revolutie niet had bestaan.
De actualiteit van radicale democratie
Vanuit een hedendaags radicaal-democratisch perspectief is Rousseau opvallend eigentijds. Zijn overtuiging dat wetten alleen legitiem zijn als het volk ze zelf maakt, sluit aan bij de oproepen tot burgerberaden, commons en nieuwe vormen van directe democratie.
Hij wantrouwde representatie, omdat die het volk machteloos maakt. En juist nu, in een tijd waarin politiek vaak voelt als een gesloten wereld van bestuurders en lobbyisten, herinnert Rousseau ons eraan dat democratie niet steunt op vertrouwen, maar op betrokkenheid.
Zijn uitspraak dat geen mens zo rijk mag zijn dat hij een ander kan kopen, en geen mens zo arm dat hij zichzelf moet verkopen, raakt de kern van onze tijd. Vrijheid kan niet bestaan temidden van structurele armoede. De democratie waar Rousseau van droomde, was niet alleen politiek, maar ook economisch: macht en rijkdom moesten gedeeld worden, anders bleef vrijheid een fraai woord zonder inhoud.
Rousseau in de polder
Wat leert dat ons in Nederland, anno 2025? Rousseau zou met zorg kijken naar de groeiende kloof tussen arm en rijk – naar een economie waarin de rijkste één procent een kwart van het vermogen bezit, terwijl miljoenen mensen moeite hebben om rond te komen. Een samenleving waarin bezit vrijheid bepaalt, is in zijn ogen geen vrije samenleving, maar een geketende.
Zijn waarschuwing dat ongelijkheid de sociale vrede ondermijnt, klinkt vandaag onheilspellend vertrouwd. Protestbewegingen – van de gele hesjes tot huurderscollectieven – zijn moderne echo’s van zijn diagnose: een sociaal contract dat de zwakken niet beschermt, verliest zijn legitimiteit.
De term “sociaal contract” klinkt inmiddels in bijna elk partijprogramma, van GroenLinks-PvdA tot Omtzigt. Maar de vraag blijft: durven we Rousseau werkelijk te volgen? Durven we ongelijkheid bij de wortel aan te pakken – bij het eigendom zelf, bij een systeem dat rijkdom privatiseert en armoede collectiviseert?
Rousseau zou ons oproepen verder te gaan dan bestuurlijke correctheid. Hij zou eisen dat we macht herverdelen, zeggenschap teruggeven aan burgers en vrijheid opnieuw leren begrijpen – niet als het recht om te bezitten, maar als het vermogen om samen te beslissen over wat van iedereen is.
Naar een levend sociaal contract
Vrijheid en gelijkheid zijn geen tegenpolen, maar bondgenoten. Rousseau’s nalatenschap dwingt ons dat te zien. Zijn denken is geen relikwie, maar een opdracht.
Wie vandaag over een nieuw sociaal contract spreekt, kan dat niet beperken tot vertrouwen in bestuur. Het moet ook gaan over de herverdeling van macht en middelen – over de erkenning dat vrijheid pas betekenis krijgt wanneer iedereen de voorwaarden bezit om vrij te leven.
Misschien zou Rousseau het zo zeggen: het is tijd dat we opnieuw leren wat het betekent om burgers te zijn – niet onderdanen, niet consumenten, maar deelnemers aan een gedeelde wereld. Alleen dan kunnen we de boeien breken waarin we, ondanks onze welvaart, nog altijd gevangen zitten.