Kunst is nooit neutraal. Ze ontstaat niet in een vacuüm, maar in de loopgraven van de samenleving — daar waar macht, verzet en verbeelding elkaar kruisen. In elke periode van onderdrukking wordt geprobeerd haar te temmen: te reduceren tot decor van de macht, of tot handelswaar voor de markt. En telkens opnieuw breekt ze uit, omdat creativiteit, net als vrijheid, zich niet laat nationaliseren.
In de twintigste eeuw werd cultuur het slagveld van ideologieën. Kapitalistische modernisering beloofde vooruitgang, maar bracht vervreemding; religieus nationalisme preekte moraal, maar kocht stilte. Kunstenaars werden geprezen zolang ze de natie bezongen, en genegeerd zodra ze haar tegenspraken. Toch ontstaat juist in die spanning — tussen het officiële verhaal en de onderdrukte werkelijkheid — de ware cultuur: niet als luxeproduct, maar als noodkreet, als collectieve herinnering, als weigering om te zwijgen.
Wie vandaag naar Turkije kijkt, ziet dat die strijd nog altijd woedt. Maar ze is niet uniek. Overal waar macht zich verschuilt achter vlag, geloof of marktlogica, wordt cultuur haar tegenstem. En precies dáár, in dat hardnekkige verzet van de geest, ligt de reden waarom kunst van levensbelang blijft.
Er zijn momenten in de geschiedenis waarop kunst en cultuur meebewegen met de adem van een volk — vrij, vol vertrouwen. En er zijn tijden waarin die adem stokt, gewurgd door dogma, angst of de honger van de markt. De Turkse Republiek, geboren uit de as van een rijk dat eeuwenlang op religieus gezag rustte, is sinds haar ontstaan een laboratorium geweest voor die voortdurende strijd: tussen vrijheid en onderwerping, tussen rede en geloof, tussen het publieke en het profane.
Toen Mustafa Kemal Atatürk in 1923 de republiek uitriep, stond kunst niet aan de zijlijn van de politiek — ze wás politiek. Schilderkunst, muziek, theater en architectuur moesten samen een nieuw mensbeeld vormen: rationeel, modern, seculier. De oprichting van instellingen als de Güzel Sanatlar Akademisi (de Academie voor Schone Kunsten) symboliseerde meer dan artistieke vooruitgang; ze markeerde een breuk met het Ottomaanse verleden waarin religie het publieke leven doordrong. Kunst werd het wapen van de verlichting. De kunstenaars van die tijd — componisten als Cemal Reşit Rey, schilders als İbrahim Çallı — droegen de droom van een land dat zijn eigen toekomst durfde te schetsen, los van sultans en imams.
Maar moderniteit, eenmaal ingevoerd, is nooit onomkeerbaar.
De decennia na Atatürk laten zien dat cultuur niet alleen door vrijheid, maar evenzeer door macht wordt gevormd. In de jaren zeventig en tachtig — een periode van massale migratie van platteland naar stad, neoliberale hervormingen en groeiende ongelijkheid — voltrok zich in Turkije een culturele aardverschuiving. De idealen van de jonge republiek botsten met de harde realiteit van kapitalisme en urbanisatie. Wat ooit als opvoeding werd gezien, werd handelswaar. Waar muziek ooit het gevoel van collectieve emancipatie droeg, klonk nu de melancholie van het arabesk-genre: fatalistisch, individualistisch, doordrenkt van wanhoop.
Die arabesk-cultuur was meer dan een muziekstijl — ze werd het geluid van vervreemding, de stem van miljoenen migranten die hun dorp verlieten om in de stad te overleven. De elite noemde het verval, maar in werkelijkheid was het de echo van een land dat door zijn eigen modernisering werd verscheurd. De kloof tussen stad en platteland, tussen seculier en religieus, tussen rijk en arm, werd hoorbaar in de muziek en zichtbaar in de films van Yeşilçam — de Turkse filmindustrie die in korte tijd veranderde van patriottisch idealisme in commerciële oppervlakkigheid.
De militaire coup van 1980 trok een harde lijn door dat alles. Onder het mom van orde en moraliteit werd de samenleving opnieuw gedisciplineerd — ditmaal via de zogeheten “Turks-Islamitische synthese”. De staat keerde terug naar religie, niet als geloof, maar als instrument. Dogma verving dialoog; gehoorzaamheid verving verbeelding. Kunst moest weer dienen — dit keer niet de verlichting, maar de verzoening van nationalisme met religie. Waar ooit kritisch denken werd beloond, heerste nu conformisme. De kunsten die eens een natie emancipeerden, werden ingezet om haar te temmen.
Vandaag lijkt de cirkel zich te sluiten. De macht grijpt opnieuw naar symbolen van het Ottomaanse verleden om legitimiteit te vinden. Yeni Osmanlıcılık — het neo-Ottomaanse verlangen naar mythische glorie — is meer dan een politieke pose: het is een culturele herprogrammering. Het reduceert de rijkdom van diversiteit tot één autoritair verhaal waarin kunst nog slechts mag bestaan als versiering van macht. De universiteit wordt onderworpen, het theater gemuilkorfd, de geschiedenis herschreven.
En toch — in elke tijd waarin kunst wordt verstikt, herrijst ze uit haar as. In de undergroundscene van Istanbul, in de gedichten van ballingen, in de fotografie van jonge feministen en queer kunstenaars die weigeren te buigen voor de moraalpolitie van de staat — dáár leeft nog steeds de geest van de republiek. Niet zoals Atatürk haar had bedoeld, niet als staatsideaal, maar als daad van verzet. Vrijheid als kunstvorm.
Cultuur is nooit een eindpunt; ze is een strijdtoneel.
Wie cultuur wil controleren, verraadt haar wezen. Want ware cultuur ontstaat niet uit gehoorzaamheid, maar uit tegenspraak — dáár waar de mens zijn angst aflegt en zijn stem hervindt. En misschien is dat, ondanks alles, het hoopvolle aan het Turkije van vandaag: dat zelfs in een samenleving waar de macht het denken probeert te bezetten, er nog altijd kunstenaars zijn die weigeren zich te laten koloniseren door angst. Hun werk fluistert wat elk autoritair systeem vreest te horen: dat schoonheid pas echt bestaat wanneer ze vrij is.
Gebaseerd op inzichten uit Cumhuriyet tarihi boyunca kültür ve sanat (Een Turks kameraad op Substack)


