In de Indonesische stad Surabaya zijn demonstraties tegen een nieuwe militaire wet uitgelopen op een gewelddadige confrontatie met de politie. Wat begon als een protest tegen wetswijzigingen, groeide uit tot een krachtig signaal van verzet tegen de terugkeer van militaire macht in het dagelijks bestuur.
Ongeveer 1.000 studenten en activisten, gekleed in zwarte kleding, verzamelden zich voor een overheidsgebouw in Oost-Java.
Ze droegen borden met teksten als “Weg met de militaire wet” en “Het leger terug naar de kazerne”. De demonstranten gooiden stenen, stokken en molotovcocktails naar de politie die de actie bewaakte.
De nieuwe wet werd vooral gesteund door de coalitie van president Prabowo Subianto. De wet geeft het leger meer macht, ook buiten het gebied van defensie. Dat roept veel weerstand op in een land waar het leger lange tijd een dominante rol speelde.
Onder het autoritaire bewind van generaal Suharto, tijdens wat bekendstaat als het “Nieuwe Orde”-regime, kreeg het leger een centrale en bijna onaantastbare positie in de Indonesische samenleving. Het regime presenteerde zich als brenger van stabiliteit en economische groei, maar baseerde zijn macht op systematische onderdrukking en geweld. Elke vorm van afwijkende ideologie — met name linkse, communistische of anarchistische stromingen — werd gezien als een bedreiging die uitgeroeid moest worden.
De zogenaamde strijd tegen het communisme kreeg niet alleen binnenlands vorm. Buitenlandse machten, vooral de Verenigde Staten, speelden een actieve rol in het aanjagen en ondersteunen van deze repressie. In het kader van de Koude Oorlog beschouwde Washington Indonesië als een strategisch belangrijk land dat koste wat kost uit de invloedssfeer van het communisme moest blijven. De Indonesische Communistische Partij, destijds een van de grootste ter wereld buiten het Oostblok, had brede steun onder arbeiders, boeren en studenten. Dat was voor de VS onaanvaardbaar.
Toen het leger onder leiding van Suharto zijn greep op het land versterkte na een interne machtsstrijd, grepen buitenlandse mogendheden hun kans. De Verenigde Staten leverden wapens, radioapparatuur en — cruciaal — lijsten met namen van vermeende communisten. Die namen werden systematisch afgewerkt. Tienduizenden, misschien wel honderdduizenden mensen werden gearresteerd, gemarteld of vermoord. Doelwitten waren niet alleen leden van de communistische partij, maar ook iedereen die als politiek ‘verdacht’ werd gezien: vakbondsmensen, kritische studenten, feministen, religieuze minderheden, etnische groepen, mensen zonder geloof, of simpelweg arme boeren met een mening.
Het Indonesische leger kreeg vrije hand. Veel van het geweld werd ook uitgevoerd door paramilitaire groepen of burgers die werden opgehitst, vaak met steun van lokale elites. De VS en hun bondgenoten zagen dit niet als een tragedie, maar als een overwinning. In diplomatieke kringen werd het bloedbad zelfs geprezen als een ‘succesvolle interventie’. Indonesië werd hiermee een model voor hoe autoritaire regimes, met westerse steun, linkse bewegingen konden uitschakelen terwijl ze tegelijk de poorten openzetten voor buitenlandse investeringen en marktwerking.
Wat hier plaatsvond, was geen puur binnenlandse tragedie, maar onderdeel van een mondiale campagne tegen sociale emancipatie. Het was een genocide in dienst van het kapitalisme. En zoals zo vaak, wordt het geweld dat nodig was om het economische systeem te beschermen, verzwegen of ontkend.
De gevolgen van het militair bewind zijn nog altijd diep voelbaar. De militairen die destijds de macht grepen, of hun politieke erfgenamen, spelen nog steeds een rol in het bestuur. Veel van de daders zijn nooit vervolgd. Voor de slachtoffers kwam er geen erkenning, geen herstel. Alleen stilte — een collectief zwijgen dat ook een vorm van onderdrukking is.
De terreur richtte zich niet alleen op leden van de communistische partij. Ook vrouwen uit progressieve organisaties zoals Gerwani, vakbondsmensen, atheïsten, etnische minderheden zoals Chinezen, religieuze andersdenkenden en iedereen die als ‘links’ of ‘gevaarlijk’ werd bestempeld, werd vervolgd, vernederd of uit de weg geruimd.
Hoewel het dictatoriale regime uiteindelijk viel tijdens massale opstanden — aangewakkerd door corruptie, armoede, onderdrukking, voedseltekorten en het bloedige conflict in Oost-Timor — is de militaristische erfenis nooit volledig afgebroken. De val van de dictatuur betekende geen einde aan de invloed van het leger in het politieke leven.
Tegen die achtergrond zijn de huidige protesten van groot belang. Ze zijn meer dan een reactie op een nieuwe wet. Ze zijn een collectieve herinnering aan wat er eerder is gebeurd — en een weigering om dat verleden te laten terugkeren. Elke poging om het leger opnieuw meer macht te geven, roept oude angsten op. Angst voor willekeur, voor onderdrukking, voor een herhaling van het geweld waarvan nooit afstand is gedaan.
Deze protesten zijn een vorm van verzet tegen de normalisering van militair gezag in het dagelijks leven. Ze zijn een strijd voor democratie, voor transparantie, voor gerechtigheid — precies datgene wat in het verleden werd onderdrukt. In die zin zijn ze geen incident, maar een noodzakelijk keerpunt in een geschiedenis die nog steeds voortduurt.